And when I heard the owl’s cry
into the forest I would fly
and in its darkness
find you by…
- Samhain Night, Loreena McKennitt
into the forest I would fly
and in its darkness
find you by…
- Samhain Night, Loreena McKennitt
Toen de vogel voor het eerst naar me toe kwam, hoorde ik alleen het
geruis van zijn vleugels. Ik wist niet of zijn veren donker of licht waren; ik
kende het verschil niet. Drie nachten na mijn geboorte was ik blind geworden.
Mijn dienstmeisje Habren geloofde dat iemand van de Tylwyth Teg een hand over
mijn oogleden had gestreken toen ik sliep, maar moeder zei dat ik niet naar
zulke verhalen moest luisteren. Dan nam ze mijn kin in haar handen en vertelde
ze me hoe mooi mijn ogen waren – onbesmet blauw, zoals de vergeet-me-nietjes
die in het woud rondom de burcht bloeiden.
De vogel landde op mijn vensterbank. De herrie die hij maakte, wekte me uit mijn slaap. Zijn vleugels fladderden tegen de muur aan, ik hoorde het krassen van klauwen tegen de stenen. Met bonkend hart zat ik rechtop in bed, klaar om Habren te roepen. Het duurde even voordat ik begreep wat er aan de hand was.
Het dier slaakte een hese kreet. Dat geluid kende ik: zo klonken de uilen die ’s nachts door het woud vlogen. Ik tastte naar een wollen mantel, die opgevouwen naast mijn bed lag. Niemand hoefde me te helpen met aankleden. Mijn handen hadden precies geleerd wat ze moesten doen. Op blote voeten schuifelde ik naar mijn raam, langzaam om de uil niet te laten schrikken en om me nergens aan te stoten.
Ik stak een hand uit. Het gefladder hield op. Toch voelde ik dat hij er was, zijn ogen op mij gericht. Een scherp, knappend geluid vlakbij mijn hand zorgde ervoor dat ik stil hield, mijn vingers bevroren in de lucht. Ik wilde niet gebeten worden.
‘Niet bang zijn,’ mompelde ik, terwijl ik mijn hand langzaam een stukje liet zakken. Het was gek dat hij niet wegvloog. ‘Ben je gewond? Is dat waarom je hier zit?’
Zijn snavel klapperde toen ik me nog dichterbij waagde. Ik liet mijn hand zakken tot ik zijn warmte voelde. Ondertussen zong ik zachtjes voor me uit, een oud slaapliedje van mijn moeder:
‘De uil zingt oehoe in de nacht,
Oehoe, oehoe en houdt de wacht…’
Ik probeerde de zoom van zijn vleugels te voelen, zodat ik kon weten waar hij begon en ophield. Mijn vingers weefden aarzelende figuren in de lucht; vlakbij en toch net niet dichtbij genoeg.
‘Als schaduw vliegt hij langs de bomen, waar wouden stil ons huis omzomen…’
Ik raakte iets zachts. Er trok een siddering door zijn vleugels, maar hij liet toe dat ik langzaam omlaag streek. Zijn veren waren glad en koel, als een ademtocht tegen mijn huid.
‘Langs banen van geweven licht,
volgt hij de maan; mijn baby ligt
Oehoe, te sluimeren, zweeft samen naar de rand
Oehoe, oehoe, van ’t mensenland…’
De vogel landde op mijn vensterbank. De herrie die hij maakte, wekte me uit mijn slaap. Zijn vleugels fladderden tegen de muur aan, ik hoorde het krassen van klauwen tegen de stenen. Met bonkend hart zat ik rechtop in bed, klaar om Habren te roepen. Het duurde even voordat ik begreep wat er aan de hand was.
Het dier slaakte een hese kreet. Dat geluid kende ik: zo klonken de uilen die ’s nachts door het woud vlogen. Ik tastte naar een wollen mantel, die opgevouwen naast mijn bed lag. Niemand hoefde me te helpen met aankleden. Mijn handen hadden precies geleerd wat ze moesten doen. Op blote voeten schuifelde ik naar mijn raam, langzaam om de uil niet te laten schrikken en om me nergens aan te stoten.
Ik stak een hand uit. Het gefladder hield op. Toch voelde ik dat hij er was, zijn ogen op mij gericht. Een scherp, knappend geluid vlakbij mijn hand zorgde ervoor dat ik stil hield, mijn vingers bevroren in de lucht. Ik wilde niet gebeten worden.
‘Niet bang zijn,’ mompelde ik, terwijl ik mijn hand langzaam een stukje liet zakken. Het was gek dat hij niet wegvloog. ‘Ben je gewond? Is dat waarom je hier zit?’
Zijn snavel klapperde toen ik me nog dichterbij waagde. Ik liet mijn hand zakken tot ik zijn warmte voelde. Ondertussen zong ik zachtjes voor me uit, een oud slaapliedje van mijn moeder:
‘De uil zingt oehoe in de nacht,
Oehoe, oehoe en houdt de wacht…’
Ik probeerde de zoom van zijn vleugels te voelen, zodat ik kon weten waar hij begon en ophield. Mijn vingers weefden aarzelende figuren in de lucht; vlakbij en toch net niet dichtbij genoeg.
‘Als schaduw vliegt hij langs de bomen, waar wouden stil ons huis omzomen…’
Ik raakte iets zachts. Er trok een siddering door zijn vleugels, maar hij liet toe dat ik langzaam omlaag streek. Zijn veren waren glad en koel, als een ademtocht tegen mijn huid.
‘Langs banen van geweven licht,
volgt hij de maan; mijn baby ligt
Oehoe, te sluimeren, zweeft samen naar de rand
Oehoe, oehoe, van ’t mensenland…’
Terwijl ik voor hem zong, ontdekten mijn handen zijn gebolde rug en zijn borst.
Ik voelde zijn hart tekeer gaan. Door te tasten kreeg ik een idee van hoe hij
eruit zag. Zijn kop was rond en paste bijna in mijn hand. Ik zou hem op mijn
schouder kunnen dragen zonder last te hebben van het gewicht. Behoedzaam
bevoelde ik zijn beide vleugels. Ik kon geen breuk of de kleverige massa van
bloed ontdekken. Toch zat hij hier te trillen op mijn vensterbank. Wat was er
gebeurd?
‘Mijn kindje vliegt op uilenvleugels, de sluier van de aarde langs….Niet bang zijn, oehoe, oeh–’
Daar! Er zat een stuk koord om zijn poot. Het was strak om hem heen gewikkeld, langs een benige knie naar zijn klauwen. Ik pulkte eraan. De uil begon met zijn poot te trekken.
‘Sst, sta eens stil.’ Ik volgde het touw naar beneden. Het bungelde een eindje onder mijn vensterbank; een moment later hield ik een steen in mijn hand. Hij was zo groot als mijn handpalm.
Een jagersslinger. Geen wonder dat hij niet meer kon vliegen.
‘Arme kleine uil,’ zei ik. ‘Ik zal je losmaken.’
In mijn opbergkist lag mijn riem, en daaraan hing een smal mes. Het lemmet was bot gemaakt, zodat ik me niet zou kunnen snijden als ik eens mis zou grijpen. Ik gebruikte het alleen om kluwen wol af te snijden, voordat ik die kaardde en in strengen wikkelde. Weven en spinnen was te ingewikkeld voor me, maar ik had geleerd om in ieder geval het voorwerk op de tast te doen. Om het lemmet tussen de uilenpoot en het koord te wurmen, moest ik de arme vogel met mijn arm vastklemmen en tegen me aandrukken. Hij worstelde met zijn hele lijf, en toen dat niet werkte, viel hij mijn hand aan. Ik slaakte een gesmoorde kreet en beet verder mijn tanden op elkaar. Als Habren wakker zou worden, zou ze de uil zeker wegjagen voordat ik kon uitleggen wat er aan de hand was.
‘Mijn kindje vliegt op uilenvleugels, de sluier van de aarde langs….Niet bang zijn, oehoe, oeh–’
Daar! Er zat een stuk koord om zijn poot. Het was strak om hem heen gewikkeld, langs een benige knie naar zijn klauwen. Ik pulkte eraan. De uil begon met zijn poot te trekken.
‘Sst, sta eens stil.’ Ik volgde het touw naar beneden. Het bungelde een eindje onder mijn vensterbank; een moment later hield ik een steen in mijn hand. Hij was zo groot als mijn handpalm.
Een jagersslinger. Geen wonder dat hij niet meer kon vliegen.
‘Arme kleine uil,’ zei ik. ‘Ik zal je losmaken.’
In mijn opbergkist lag mijn riem, en daaraan hing een smal mes. Het lemmet was bot gemaakt, zodat ik me niet zou kunnen snijden als ik eens mis zou grijpen. Ik gebruikte het alleen om kluwen wol af te snijden, voordat ik die kaardde en in strengen wikkelde. Weven en spinnen was te ingewikkeld voor me, maar ik had geleerd om in ieder geval het voorwerk op de tast te doen. Om het lemmet tussen de uilenpoot en het koord te wurmen, moest ik de arme vogel met mijn arm vastklemmen en tegen me aandrukken. Hij worstelde met zijn hele lijf, en toen dat niet werkte, viel hij mijn hand aan. Ik slaakte een gesmoorde kreet en beet verder mijn tanden op elkaar. Als Habren wakker zou worden, zou ze de uil zeker wegjagen voordat ik kon uitleggen wat er aan de hand was.
Uiteindelijk kon ik de resten van het touw lostrekken. Er zat een onnatuurlijke
knak vlakbij zijn knie. Zelf had ik een keer mijn arm gebroken. Ik was tien
jaar geweest. Wild van frustratie had ik de beklemmende binnenkamers van het
fort proberen te ontvluchten. Ik had de laatste drie treden van de trap gemist,
was over de zoom van mijn jurk gestruikeld en had een onheilspellende krak gehoord bij mijn schouder. Eén van
vaders gestationeerde wachten had me gevonden, met een gezicht vol modder en
tranen. Ik herinnerde me nog hoe de pijn als een vlam door mijn arm was
getrokken, terwijl de soldaat me weer de trap op naar boven tilde, me neerzette
op de bovenste tree en mijn arm tegen een rechte stok aanbond. Daarna had hij
mijn vader gehaald, die me een tik op mijn andere hand had gegeven voor mijn
onbesuisde gedrag en me toen naar de keuken had gebracht voor een beker
opgewarmde melk met honing.
Melk met honing zou de uil waarschijnlijk niet willen, maar ik dacht dat ik wel een spalk kon maken. Het enige wat ik nodig had, was een stuk hout en een beetje touw om dat strak tegen de poot te binden, zodat het niet kon verschuiven. Het beste wat ik had, was de naald waar ik strengen gekaarde wol omheen wikkelde om ze glad te houden voordat ik ze opwond. De naald was ongeveer zo lang als mijn hand en zo dik als mijn wijsvinger. Ik wist precies waar hij lag. Alles in mijn kamer moest op de juiste volgorde liggen, elk haarlint en elke tuniek in de opbergkist had zijn eigen plaats.
Terwijl de uil zacht en beklagenswaardig kraste, spalkte ik zijn poot met de weinige ervaring die ik hiermee had. Zien of het goed zat, kon ik niet. Onder mijn vingertoppen voelde alles in elk geval recht aan.
De nachtwind kwam vrij door het raam naar binnen, glipte onder de mantel en het dunne hemd dat ik daaronder droeg. Ik ademde diep in. Mijn ouders waren altijd bang dat ik kou zou vatten. Ik niet. Kou deed me niets, ik hield er zelfs van. Het was net alsof de hemel zichzelf over mijn lichaam uitblies.
Melk met honing zou de uil waarschijnlijk niet willen, maar ik dacht dat ik wel een spalk kon maken. Het enige wat ik nodig had, was een stuk hout en een beetje touw om dat strak tegen de poot te binden, zodat het niet kon verschuiven. Het beste wat ik had, was de naald waar ik strengen gekaarde wol omheen wikkelde om ze glad te houden voordat ik ze opwond. De naald was ongeveer zo lang als mijn hand en zo dik als mijn wijsvinger. Ik wist precies waar hij lag. Alles in mijn kamer moest op de juiste volgorde liggen, elk haarlint en elke tuniek in de opbergkist had zijn eigen plaats.
Terwijl de uil zacht en beklagenswaardig kraste, spalkte ik zijn poot met de weinige ervaring die ik hiermee had. Zien of het goed zat, kon ik niet. Onder mijn vingertoppen voelde alles in elk geval recht aan.
De nachtwind kwam vrij door het raam naar binnen, glipte onder de mantel en het dunne hemd dat ik daaronder droeg. Ik ademde diep in. Mijn ouders waren altijd bang dat ik kou zou vatten. Ik niet. Kou deed me niets, ik hield er zelfs van. Het was net alsof de hemel zichzelf over mijn lichaam uitblies.
Weer hoorde ik
de uil. Het was een laag, ingehouden Oe-hoe.
Misschien zat hij me met grote ogen aan te staren. Ik vroeg me af wat hij dan
zou zien.
*
Er was een regel in ons heuvelfort. Niemand mocht me helpen, tenzij ik daarom vroeg. En mijn kamer, hoe klein ook, was mijn domein. Op de tast probeerde ik het schoon te houden en verspreidde ik gedroogde kruiden voor een frisse geur. Door de jaren heen was ik hier behoorlijk bedreven in geraakt, maar wat ik zelf niet zag of waar ik niet bij kon, werd afgemaakt door Habren. Hoewel ze niet veel ouder was dan ik, waren we nooit echt vriendinnen geworden. Om al deze redenen kon ik er zeker van zijn dat niemand me met de uil zou betrappen. Ik wist eigenlijk niet waarom ik dit geheim voor mezelf wilde bewaren. Meisjes hadden huisdieren, en soms werden uilen zelfs gebruikt voor de jachtsport. Wie zou er dan iets op tegen hebben dat de arme, blinde dochter van de Pennaeth een tamme uil bij zich had?
Alleen ikzelf.
Ik wilde niet dat dit hinkende schepsel van de schemering mijn huisdier werd.
Hij hoefde niet tam te zijn; als ik een beet in mijn vinger kreeg, dan was dat
omdat hij wild was en ik niet moest denken dat ik hem kon vangen. Ik zat zelf
al gevangen genoeg, tussen de muren van het heuvelfort en in de duisternis van
mijn ogen.
Veertien dagen later was zijn poot geheeld. Ik wist dat de maan vannacht op zijn volst was. Dat kon ik voelen aan het getij in mijn buik dat met een vaste regelmaat terugtrok en weer opkwam. De uil zat op mijn vensterbank terwijl ik de spalk losmaakte. Ik wist niet of hij na vannacht nog terug zou komen. Misschien was hij gewend geraakt aan de kleine beetjes voedsel die ik hem toestak, maar uiteindelijk zou de stem van het nachtelijke woud harder roepen dan mijn wiegeliedje.
Mijn hand gleed van hem weg. ‘Vlieg vrij, kleine uil. Vrijer dan ik.’
Veertien dagen later was zijn poot geheeld. Ik wist dat de maan vannacht op zijn volst was. Dat kon ik voelen aan het getij in mijn buik dat met een vaste regelmaat terugtrok en weer opkwam. De uil zat op mijn vensterbank terwijl ik de spalk losmaakte. Ik wist niet of hij na vannacht nog terug zou komen. Misschien was hij gewend geraakt aan de kleine beetjes voedsel die ik hem toestak, maar uiteindelijk zou de stem van het nachtelijke woud harder roepen dan mijn wiegeliedje.
Mijn hand gleed van hem weg. ‘Vlieg vrij, kleine uil. Vrijer dan ik.’
Nog even bleef
hij zitten. Ik hoorde het knappende geluid van zijn snavel tussen de veren.
Toen klonk het geschraap van zijn klauwen over steen, het slaan van twee
vleugels. Een ademtocht later was hij verdwenen.
Nog een keer
telde ik veertien dagen; een halve maand waarin ik geen geschuifel op de
vensterbank hoorde. Hoopvol legde ik soms stukjes brood en vlees voor hem neer.
Elke ochtend merkte ik dat ze onaangeroerd op mijn kist waren blijven liggen.
Het seizoen
veranderde. Langzaam maar zeker werd de wind warmer. Twee nachten na Calan Mai,
de eerste zomerdag, schrok ik weer wakker. Er streek iets over mijn gezicht.
Misschien was het dons. Misschien was het een ademtocht. Het gleed van mijn
oogleden naar mijn slaap, dwaalde even over de helling van mijn voorhoofd voordat
het verdween. Ik schoot rechtop in bed, mijn slaapkleed en deken tegen me
aangedrukt.
‘Uil?’ Aarzelend
stak ik mijn hand uit. Mijn vingers raakten iets koels, iets levends en glads.
Er klonk een geluid, alsof dat wat ik had aangeraakt naar achteren schoof.
‘Wie is daar?’ vroeg ik ademloos. ‘H-Habren?’
‘Leg al je ijzer af, zodat ik dichterbij kan
komen.’
Geschrokken
schoot ik naar achteren. Wie het ook was, hij klonk alsof hij buiten in het
woud thuishoorde. Mijn huid begon te tintelen.
‘Ik weet niet wie
je bent. Of wat.’
‘Ik kom van een
kleine uil,’ kwam het antwoord. ‘Hij wilde je bedanken.’
Niemand van het
huishouden, geen soldaat en geen dienstvrouw, zou mijn kamer kunnen insluipen
zonder dat ik de deur zou horen. Was hij op vleugels naar mijn raam gevlogen,
om daar de gedaante van een man aan te nemen? Of was het toch de uil die sprak?
Wat voor vorm hij ook had, ik twijfelde niet aan wát hij was: één van hen…
‘De Tylwyth Teg!’
Ik sloeg een hand voor mijn mond. Mijn hart raasde tegen mijn borstkas.
‘Anwylaf,’ mompelde de stem. Ik voelde hem dichterbij komen, ik kon het
niet verklaren. Zijn aanwezigheid druppelde tegen mijn huid als regen.
‘Wees niet bang
voor mij.’
Trillend trok ik
de ijzeren ring van mijn vinger. Misschien zou ik er een afwerend teken mee
moeten maken, want de Tylwyth Teg waren bang voor ijzer. Een moment hing mijn
hand aarzelend in de lucht, de ring tussen mijn vingers geklemd. Ieder
verstandig mens zou een fee wegjagen, toch? Maar
ik wil dapperder zijn.
Langzaam stond
ik mezelf toe om uit te ademen, terwijl de ring ergens tussen de lakens
verdronk. Anwylaf had hij me genoemd:
beminde.
‘Wat… Wat ben
je? Man of beest?’
Weer raakte hij
mijn wang aan. Vingers streken over mijn huid. Rechte, zachte vingers, zonder
klauwen.
‘Ik ben niet
jouw kleine uil.’
‘Wie dan?’
‘Als je me een
naam moet geven, noem me dan naar het woud.’
Ik wist niet wat
ik moest zeggen. Vader liet me nooit alleen naar buiten gaan en zelfs met een
escorte kwam ik niet verder dan de tuin en de heuvelrug. Het woud rondom het
fort was een onbekende, angstaanjagende plek voor me, waar de schemering altijd
tussen de dichtbegroeide bomen moest hangen. Was deze vreemdeling de heer van
dat woud en alles wat daar leefde? Niet alleen uilen; ook spoken, wolven, de
angstaanjagende gwyllion?
Mijn keel voelde
strak. ‘Wat wil je van me?’
‘Geven waar je
naar verlangt, Awyr.’
Het verbaasde me
niet eens dat hij mijn naam wist. Ik bleef stil.
‘Vrijheid. Ik
kan je laten vliegen. Ik kan je laten zien.’
Iets onbekends
roerde zich in mijn lichaam, diep in mijn buik.
Vrijheid.
Kunnen zien.
‘Is dat de
waarheid?’ vroeg ik voorzichtig. Hoewel we de Tylwyth Teg vaak het Goede Volk
noemden, wist ik uit verhalen dat zij lang niet altijd het goede met ons
voorhadden. En anders overweldigden ze ons tot de dood erop volgde met hun
welwillende maar vernietigende plannen. Ze waren te wild, te anders. Weer ging het door me heen dat
ik hem zou moeten wegjagen. En toch….
Hij pakte mijn
hand op, draaide mijn vingers naar boven en drukte zijn lippen ertegenaan. Een
mensenteken, zoals een broeder naar zijn broeder zou maken, of een geliefde
naar zijn bruid: waarheid en trouw.
Heel langzaam
knikte ik. Twee handen gleden langs mijn zij, hielpen me opstaan. Ik voelde de
vloer bijna niet, of de kou bij mijn blote voeten. Hij bracht me naar het raam.
Met elke pas veranderde er iets: eerst kwam de schemer, daarna zag ik
zilvergrijze contouren, die snel duidelijker werden. Een gezicht. Een stralende
gedaante. Ik kon niet zeggen of het dier of mens was; mond, kaak, neus en
wangen waren zoals ik wist dat wij er allemaal uitzagen. Ik wist hoe die
welvingen en dalen voelden bij mannen en vrouwen. Maar waar het hoofd naar
achteren boog, daar waar zijn neus in het voorhoofd moest verdwijnen, zag ik
alleen een scherpe boog, zoals ik dacht dat een snavel eruit zou zien. Dit
gooide een schaduw over zijn slapen, de neusbrug, de jukbeenderen. De ogen
waren helder, de veren die omhoog groeiden, glommen alsof ze uit bleek licht
gesponnen waren. Ik wilde mijn handen uitsteken om hem te voelen, helemaal; van
zijn lippen tot de pluimen, maar ik kon mijn armen niet vinden.
Hij zette me op
de vensterbank. Ik paste moeiteloos tussen het raam. Dat klopte niet. Ik wist
niet precies hoe groot de opening was, maar langer dan vier handlengtes kon het
niet zijn.
‘Kijk naar de
maan,’ zei hij. Zijn handen lieten me los.
Ik keek en dacht
dat het me zou overweldigen. Voor het eerst zag ik hoe groot ze was. De maan
was een halve munt in de lucht en leek op de zwellende buik van een zwangere
vrouw. Om haar heen hingen de kinderen die ze al gebaard had: duizend en nog
eens duizend – niet te tellen. Waren dat sterren? De wereld was mooier dan
iemand me ooit had durven vertellen! Misschien was dat maar goed ook; als ik
dit had geweten, zou het mijn hart hebben gebroken.
‘Zodra de maan
verbleekt, moet je terugkomen, Awyr.’
Knikken ging
moeilijk. Mijn hoofd voelde anders.
De man
glimlachte. ‘Vlieg, kleine uil.’
Ik strekte mijn
vleugels uit. De wind rende eronderdoor. Ik ving de luchtstromen, duwde ze naar
onderen en zweefde als een zeilboot, als een gewichtloos schip, van het fort
naar de bomen. Nog nooit had ik de takken en bladeren zien afsteken tegen de
nachtlucht. Nooit had ik hun stemmen zo luid horen roepen als nu.
‘Ik kom,’ riep
ik, en mijn stem klonk als de hese geluiden die overal beantwoord werden: Oehoe.
Nacht na nacht
verkende ik op vogelvleugels de bovenkant van het woud. Als de maan
doorschijnend-bleek werd, gleed ik terug door het raam, waar de armen van de
woudman me opvingen, terwijl mijn zicht van me wegdreef. Uitgeput als ik was,
sliep ik dan voordat hij me op het bed kon neerleggen. Toch werd ik daar elke
ochtend wakker, met het geluid van de wind nog in mijn oren.
De vrijheid die
ik had ontdekt, was een kostbaar geschenk, dierbaarder dan alles wat ik had.
Eindelijk wist ik hoe kleuren eruitzagen, ook al bleef mijn wereld gedempt door
de nacht. Ik leerde hoe bloemen hun knoppen sloten voor de duisternis; hoe de
wind ze liet deinen als kinderen in hun wieg. Het voelen van mijn eigen vleugelslagen
bracht me in vervoering. Toch kon zelfs die verrukking mijn broeierige
droombeelden uiteindelijk niet meer kalmeren. Ik droomde in de uren van de
laatste schemering, wanneer ik op de rand van de dageraad op bed was gelegd.
Als ik Awyr was, wilde ik uil worden om zijn gezicht te zien. Als ik de uil
was, wilde ik Awyr zijn om zijn armen rondom me te voelen. Er was niets om dit
tegen te houden; het verlangen groeide elke dag.
Onvermijdelijk
kwam er een nacht waarin ik weigerde om van hem weg te vliegen. Misschien had
hij hierop gewacht, want dit keer vloog hij met me mee. Ik was de schaduw. Hij
was het maanlicht. Ik was een roep in de nacht, hij was de stilte die hem
opving.
Nog lang voordat de maan begon te verbleken, vloog hij me naar de bosgrond. Hier was het donker. Schaduwen lagen als een kleed over het mos, de bomen waren blauw en zwart, vol druppels en wind. Hij droeg me er onderdoor.
Nog lang voordat de maan begon te verbleken, vloog hij me naar de bosgrond. Hier was het donker. Schaduwen lagen als een kleed over het mos, de bomen waren blauw en zwart, vol druppels en wind. Hij droeg me er onderdoor.
Zijn handen
gingen over mijn veren; dat alleen liet me al trillen. Ik staarde naar zijn
gezicht: twee lichte ogen, een glimlach als de gebogen maan. Zijn huid was
helderwit.
Ik dronk hem als
water, bereid om overal heen te gaan, als ik maar kon blijven kijken. En ik
wilde meer. Ik wilde lippen om te zeggen wat ik voelde. Ik wilde handen,
vingers, om die over zijn wangen te laten glijden, om zijn veren glad te
strijken, om zijn warmte in me op te nemen. Het werd grijzer voor mijn ogen.
Elke hartslag stuwde meer van Awyr door me heen; hoe meer ik haar werd, hoe
minder ik van hem zag. Ik voelde mijn lichaam lang worden. Het drukte tegen
zijn lijf aan. Mijn armen strekten zich uit; niet langer vleugels, maar soepel
en slank, precies goed om zijn nek te omhelzen.
Nu ik hem niet
kon zien, kon ik hem proeven. Hij smaakte naar wind en naar water. Wat ik
droeg, gleed naar beneden. Elke zucht die hij tegen mijn huid blies, gaf me
kippenvel, liet me omhoogrijzen als de vlammen van de vreugdevuren van Calan
Mai, wanneer de geesten vrij tussen de levenden dwalen en mensen met bloemen en
hagendoorn hun huizen versieren. We verstrengelden. Ik dacht er niet meer aan
dat wij niet van dezelfde soort waren. Als ik mens was, dan hij ook – als hij
fee was, dan vloeide dat zeker ook in mij door, want ik omhulde hem, hij omarmde mij; we lagen in elkaar gestrengeld als oude
wortels van een boom. Ik voelde geen grenzen. Ze waren er niet.
*
De maan daarop bleef het tij van mijn buik
roerloos. Mijn man van het woud was niet meer gekomen. Zonder het te zeggen,
had ik die nacht geweten dat het ook een afscheid was geweest. O, ik kon hem
wel bij me willen houden, maar de Tylwyth Teg waren vrij. Hij had me geleerd
hoe de wereld eruit zag in de nacht, hoe het was om te kunnen vliegen. Hij had
me laten voelen wat liefde was; hoe dat een lichaam kan laten spannen als een
boogpees en smelten als ijs bij vlammen. En nu begreep ik dat er iets anders in
mij groeide; iets dat het getij tot stilstand had gebracht. Misschien was dat
zijn ware geschenk wel. Het was me in elk geval nog liever dan de nachten die
ik als vogel had doorgebracht.
In het begin probeerde ik het nog voor mezelf
te houden. Ik kon niet zien dat mijn buik ronder werd, maar Habren zag het wel
als ze me over de rand van de badkuip hielp. Ze zei niets tegen de kokkin of de
staljongen, en ook niet tegen de gestationeerde wachten rondom het fort. Dat ze
het mijn ouders toefluisterde, kon ik haar eigenlijk niet kwalijk nemen. Ze
riepen me bij zich.
‘Bij wie ben je geweest?’ vroeg mijn moeder.
Ik kon zeggen dat het een van vaders soldaten
was geweest. Ik kon er zomaar eentje aanwijzen en waarschijnlijk zou hij
zwijgend vertrekken. Maar als het kind even bleek zou zijn als de geest van het
woud, zou iedereen vermoeden wat het was.
‘Het is van niemand uit het fort,’ gaf ik
daarom toe. ‘Niemand van ons volk.’
Ik weet niet of ze het begrepen. Als ik zou
vertellen dat de man die mij bemind had, half mens, half uil was geweest, zou
mijn moeder me misschien op mijn voorhoofd kussen en zeggen dat ik zulke
verhalen niet moest geloven.
‘Komt hij voor je terug?’ vroeg vader.
Ja, wilde ik zeggen. Ik hoopte nog elke nacht op zijn zachte
streling over mijn wangen, of de vleugelslagen van een kleine uil op de
vensterbank. Maar niemand ketent het Goede Volk, niet met kettingen en niet met
het hart. Misschien dat hij ooit zou komen, bij de geboorte van ons kind of
over zeventig jaar, maar mijn ouders wilden weten of hij me zou trouwen. Ik
moest mijn ogen neerslaan terwijl mijn handen het slapende kind in mijn buik
omhelsden.
‘Ik
hoef niet op hem te wachten.’ De woorden waren niet alleen voor mijn ouders; ik
zei ze ook tegen mezelf.
Het duurde niet lang voordat mijn vader me
bij zich riep. Habren hielp me de trappen af. Ze zei geen woord tegen me,
misschien omdat ze zich een beetje schaamde. Bij de deur van vaders werkkamer
liet ze me alleen. Tastend stapte ik naar binnen.
‘Sluit de deur, lieve.’
Aan zijn stem hoorde ik dat hij achter zijn
tafel zat. Ik zocht naar de klink en duwde de deur dicht. Dit was de kamer van
waaruit vader het omliggende land bestuurde, overlegde, nadacht, zich zorgen
maakte. Ik kon horen dat hij zich nu ook zorgen maakte.
‘Kun je de stoel vinden, of moet ik je
helpen?’
‘Het gaat wel.’ Ik had dit vaker gedaan,
hoewel hij me niet vaak hier riep. Eerst voelde ik de leuning, daarna het
oppervlak. Ik ging zitten, mijn gezicht naar de plek waar zijn stem vandaan
kwam. ‘U bent bezorgd.’
‘Om jou.’ Zijn eigen stoel kraakte; het
geluid overstemde even de knetterende vlammen op de achtergrond. ‘Om wat er in
je buik groeit.’
Meteen begon mijn hart wild te slaan. ‘Maar
ik wil dit kind! Echt, ik heb er geen spijt van, vader.’
Lang zweeg hij; een stilte die zich
uitstrekte tot ver achter de gesloten deur. Ik verbeeldde me dat het hele fort
stilviel door mijn woorden. Misschien hield het hele woud zijn adem wel in. Zou
hij me horen? Zou hij mijn bonkende
hart kunnen horen?
‘Het was niet mijn bedoeling om het kind met
vergif van je af te nemen,’ antwoordde mijn vader uiteindelijk. ‘Hoewel ik dat
zou toestaan, als je dat zou willen. Ik heb een andere oplossing voor je.’
Dit keer zweeg ik. De schaduw die in zijn
woorden doorklonk, maakte me onrustig.
‘De Silures aan de westgrens van ons gebied
hebben ons altijd verdedigd tegen de andere stammen. Mijn mensen zijn geen
krijgers, Awyr. Ik wil ook geen krijgers van hen maken.’
Ik schudde mijn hoofd. Had hij me dan niet
geroepen om over het kind te spreken? Misschien had ik zijn zorgen verkeerd
begrepen.
‘Onze landarbeiders en handwerkers leveren de
Silures wat zij zelf niet hebben,’ zei mijn vader. Nu verwachtte ik de lach in
zijn stem te horen. Silures hebben het te
druk met vechten om te leven, grapte hij altijd. De lach kwam niet. ‘Onze
oogst was dit jaar niet goed.’
‘Vader?’ Ik begreep het niet. In mijn buik
voelde ik een kleine beweging. Begon het kind nu al te schoppen?
‘Bion heeft mij eens om jouw hand gevraagd.’
Plotseling dacht ik te weten wat mijn vader
bedoelde, en mijn hart vloog bijna uit mijn keel weg. ‘Vader, ik heb hem
afgewezen! Hij is ruw – hij is oud! Geen van ons zou met de ander kunnen
opschieten… Papa, alsjeblieft...’
‘Stil, kindje. Dat weet ik. Maar…’
Ik slikte moeilijk. ‘Maar?’
‘Hij heeft zijn aanbod hernieuwd. Hij
begrijpt dat oogsten soms mislukken, Awyr.’
‘O.’ Al die tijd had ik tegen de rand van de
tafel geleund. Ik voelde de afdruk ervan in mijn polsen.
‘Begrijp je het, kindje?’
‘Ik ben blind, vader. Niet dom.’ Bion was
machtiger. Machtig en dik. Hoe kon
vader zelfs maar overwegen om me aan die man te geven, alsof ik een stuk
speelgoed was? ‘Zeg hem dat hij een andere bruid moet zoeken.’
‘Awyr, je kiest voor de dood van je baby!
Bion is bereid om je binnen een maan te trouwen. Als het aan mij lag, zouden we
het nog sneller regelen, voordat die buik je verraadt.’
Kon een mens van afschuw in één keer zijn
stem verliezen? Misschien zou ik voor de rest van mijn leven blind én stom
zijn, als ik binnen een maan in het bed van Bion zou liggen. Ik stond op,
volgde de lijn van de tafel om mijn vader te vinden. Hij zat laag,
ineengedoken. Het lukte me om hem een trillende kus op zijn voorhoofd te geven,
daarna tastte ik de kamer uit.
De keuze was onmogelijk. Bovendien wist ik
zeker dat het kind in niets zou lijken op de man die mij zo haastig moest
nemen. Het was een feeënkind, een dierbaar geschenk. Die afkomst kon ik niet
verloochenen. Ik zou het niet toestaan.
Die avond bracht Habren me een bokaal. De
honing in de drank kon de scherpe geur van kruiden niet verbergen. Ze zette de
beker op de opbergkist neer, waar niet lang geleden soms een kleine uil stukjes
vlees had meegepikt. Terwijl ze mijn hand erheen leidde, zei ze: ‘Het smaakt lekker.
Zoals gekruide wijn.’
Ik hield me in totdat ik hoorde dat ze de
deur sloot. Toen zonk ik op handen en knieën en gaf over. De geur van de drank
leek me aan alle kanten te vullen. Ik was bang dat alleen de lucht ervan al
genoeg zou zijn om het kind te doden, dus tastte ik naar de beker totdat ik die
bevend naar het raam kon brengen. Daar kletterde hij tegen de buitenkant van de
muur omlaag.
Het was nacht toen ik naast mijn bed stond.
Een mantel bedekte mijn schouders. Ik vroeg me af of de maan zichtbaar zou
zijn. Zonder uilenogen kon ik eindeloos naar boven staren zonder iets anders te
zien dan duisternis. Toch zou ik me dapperder voelen als ik wist dat de maan
scheen.
Ik wist hoe ik stil moest zijn. Aan het einde
van de hal stonden een paar wachtposten, ik hoorde ze praten. Gehuld in een
mantel smolt ik in de schaduwen weg. De treden af, tien, veertien, vijftien, ik
had ze geleerd te tellen nadat ik mijn arm had gebroken. Vijf passen verder was
de bocht. Met mijn rug tegen de muur hoopte ik dat ik onzichtbaar was. Ik dwong
mezelf om steeds verder van het fort te kruipen, ook al kromp mijn hart
pijnlijk samen bij elke stap die ik zette. Het lukte me niet om kalm te ademen.
De grond werd zachter. Ik had de grens van
het woud bereikt, waar de aangestampte weg verdween en de aarde zacht was
geworden door de regen.
‘Het spijt me,’ fluisterde ik. Misschien kwam
het door de nacht dat ik geen andere uitweg zag. Als ik zou wachten tot ik weer
zonlicht voelde, zou ik misschien denken dat een huwelijk een redelijke optie
was. Maar ik wilde niet. Ik wilde niet langer blind zijn – mijn lichaam deed
pijn van verlangen naar vleugels.
Zodra ik de beschutting van de bomen dacht te
hebben bereikt, begon ik te rennen. De mantel flapperde om mijn benen als een
grote vleugel. Hoeveel lucht ik er ook onder zou vangen, hij zou me niet laten
vliegen.
Er waren veel oneven hellingen in het bos,
zelfs kloven waar de aarde plotseling in de diepte stortte. Dat was een van de
redenen dat mijn ouders me nooit alleen naar buiten hadden laten gaan.
Nu wilde ik vallen.
Of ik wilde vliegen.
Ik wist niet wat ik wilde.
Dingen grepen naar mijn mantel. Takken?
Vingers? Niet alle wezens in het woud waren zo zachtmoedig als mijn feeënman.
De gwyllion beangstigden me nog het
meest. Nachtdwalers waren dat, zoals de uilen, zoals de woudman, maar zij
grepen mensen vast en trokken die van de gebaande wegen af, of lokten ze langs
verkeerde paden totdat ze hopeloos verdwaalden. Mijn armen gingen omhoog. Ik
probeerde door de duisternis te reiken, terwijl ik wist dat elke pas die ik
maakte de laatste op vaste grond kon zijn.
‘Kom me halen!’ schreeuwde ik. ‘Neem me mee!
Til me op!’
Het maakte niet uit of ik mijn ogen sloot of
wijd open sperde. De takken of vingers klauwden aan mijn kleren en in mijn armen.
Vaak gleed er iets over mijn gezicht; nooit was het de tedere aanraking van
zijn handen. Ik verloor mijn mantel ergens in de wildernis en stopte niet om hem te zoeken. Habrens verhalen
tuimelden door mijn hoofd; verhalen over feeënminnaars en gebroken mensen, over
krankzinnige vrouwen die tevergeefs ronddoolden en zochten naar iemand die
nooit meer terugkwam. In alle verhalen stierven ze alleen.
Mijn hele lijf deed pijn: ik had krassen over
mijn gezicht, mijn knieën waren al vaak tegen boomstammen gebotst, mijn borst
kon de gejaagde ademstoten nauwelijks aan. Dolen
zal ik in elk geval niet. Voor de zon opkwam, zou ik neerstorten en
sterven, want mijn lichaam was dit niet gewend. Ik was nooit bang geweest om
dood te gaan. Misschien omdat ik dacht dat het duister dat je daar opwachtte
niet donkerder kon zijn dan het al voor mij was. Maar mijn kindje, mijn lieve
baby… Zou hij voelen wat er nu gebeurde?
Tussen
de ademstoten door, hijgde ik fragmenten
van het wiegeliedje.
‘Langs banen van
geweven licht, volgt hij de maan… mijn baby ligt... oehoe, te sluimeren… zweeft
samen naar de rand…’
Ik hoorde mezelf
bijna niet. Nog even en mijn armen zouden naar beneden zakken als gevallen
bomen; dan had ik als een dwaas voor niets in de nacht getast. ‘…Oe…hoe, van ’t mensenland…’
De grond onder
mijn voeten hield op. Eén stap was het alsof ik vloog. Ik dacht dat ik vleugels
had gekregen, dat ik eindelijk weer een bosuil was.
Maar ik viel.
Pas toen ik alleen nog stilte hoorde, alsof al het geluid uit het bos gezogen
werd, voelde ik twee handen. Ze grepen in de mijne, omklemden mijn slap
geworden vingers. Iets omhelsde me; veren en huid tegelijk. Zo breed vouwde hij
zijn armen om mijn lichaam dat het wel vleugels moesten zijn, waarin ik kon
verdwijnen. Zijn stem zong vlakbij mijn oor.
‘Slaap, kleine
uil en vlieg, Oehoe oehoe, nu ik je
wieg.’
De aarde raakte
ik nooit.
1 comment:
"Alles moest op de juiste volgorde (...)" --> "Alles moest in de juiste volgorde(...)"?
"Zien of het goed zat, kon ik niet." --> vond ik een wat overbodige zin: het is immers meer dan duidelijk dat de ik-persoon blind is.
--> Ik vermoed dat je dit niet in je verhaal had staan ;)
"De mantel flapperde om mijn benen als een grote vleugel." --> probeer je beeldspraak niet te vaak op te voeren, hier kreeg ik het gevoel van overkill en dat is zonde.
Een mooi verhaal, triest en aandoenlijk - maar niet je beste verhaal, naar mijn mening. Je opbouw is heel mooi tot aan het punt waarop de uil-man niet meer terugkomt, daarna wordt het plot voor de hand liggend en eigenlijk vind ik dat zonde, omdat ik weet dat je beter kan ;)
Post a Comment