Tuesday, 15 January 2013

Maanuil

(Opmerking: dit verhaal is onlangs verschenen in Pure Fantasy 28. )



And when I heard the owl’s cry
into the forest I would fly
and in its darkness
find you by…

- Samhain Night, Loreena McKennitt


Toen de vogel voor het eerst naar me toe kwam, hoorde ik alleen het geruis van zijn vleugels. Ik wist niet of zijn veren donker of licht waren; ik kende het verschil niet. Drie nachten na mijn geboorte was ik blind geworden. 


Mijn dienstmeisje Habren geloofde dat iemand van de Tylwyth Teg een hand over mijn oogleden had gestreken toen ik sliep, maar moeder zei dat ik niet naar zulke verhalen moest luisteren. Dan nam ze mijn kin in haar handen en vertelde ze me hoe mooi mijn ogen waren – onbesmet blauw, zoals de vergeet-me-nietjes die in het woud rondom de burcht bloeiden.
De vogel landde op mijn vensterbank. De herrie die hij maakte, wekte me uit mijn slaap. Zijn vleugels fladderden tegen de muur aan, ik hoorde het krassen van klauwen tegen de stenen. Met bonkend hart zat ik rechtop in bed, klaar om Habren te roepen. Het duurde even voordat ik begreep wat er aan de hand was.
Het dier slaakte een hese kreet. Dat geluid kende ik: zo klonken de uilen die ’s nachts door het woud vlogen. Ik tastte naar een wollen mantel, die opgevouwen naast mijn bed lag. Niemand hoefde me te helpen met aankleden. Mijn handen hadden precies geleerd wat ze moesten doen. Op blote voeten schuifelde ik naar mijn raam, langzaam om de uil niet te laten schrikken en om me nergens aan te stoten.
Ik stak een hand uit. Het gefladder hield op. Toch voelde ik dat hij er was, zijn ogen op mij gericht. Een scherp, knappend geluid vlakbij mijn hand zorgde ervoor dat ik stil hield, mijn vingers bevroren in de lucht. Ik wilde niet gebeten worden.
‘Niet bang zijn,’ mompelde ik, terwijl ik mijn hand langzaam een stukje liet zakken. Het was gek dat hij niet wegvloog.  ‘Ben je gewond? Is dat waarom je hier zit?’
Zijn snavel klapperde toen ik me nog dichterbij waagde. Ik liet mijn hand zakken tot ik zijn warmte voelde. Ondertussen zong ik zachtjes voor me uit, een oud slaapliedje van mijn moeder:
‘De uil zingt oehoe in de nacht,
Oehoe, oehoe en houdt de wacht…’
Ik probeerde de zoom van zijn vleugels te voelen, zodat ik kon weten waar hij begon en ophield. Mijn vingers weefden aarzelende figuren in de lucht; vlakbij en toch net niet dichtbij genoeg.
‘Als schaduw vliegt hij langs de bomen, waar wouden stil ons huis omzomen…’
Ik raakte iets zachts. Er trok een siddering door zijn vleugels, maar hij liet toe dat ik langzaam omlaag streek. Zijn veren waren glad en koel, als een ademtocht tegen mijn huid.
‘Langs banen van geweven licht,
volgt hij de maan; mijn baby ligt
Oehoe, te sluimeren, zweeft samen naar de rand
Oehoe, oehoe, van ’t mensenland…’

Terwijl ik voor hem zong, ontdekten mijn handen zijn gebolde rug en zijn borst. Ik voelde zijn hart tekeer gaan. Door te tasten kreeg ik een idee van hoe hij eruit zag. Zijn kop was rond en paste bijna in mijn hand. Ik zou hem op mijn schouder kunnen dragen zonder last te hebben van het gewicht. Behoedzaam bevoelde ik zijn beide vleugels. Ik kon geen breuk of de kleverige massa van bloed ontdekken. Toch zat hij hier te trillen op mijn vensterbank. Wat was er gebeurd?
‘Mijn kindje vliegt op uilenvleugels, de sluier van de aarde langs….Niet bang zijn, oehoe, oeh–’
Daar! Er zat een stuk koord om zijn poot. Het was strak om hem heen gewikkeld, langs een benige knie naar zijn klauwen. Ik pulkte eraan. De uil begon met zijn poot te trekken.
‘Sst, sta eens stil.’ Ik volgde het touw naar beneden. Het bungelde een eindje onder mijn vensterbank; een moment later hield ik een steen in mijn hand. Hij was zo groot als mijn handpalm.
Een jagersslinger. Geen wonder dat hij niet meer kon vliegen.
‘Arme kleine uil,’ zei ik. ‘Ik zal je losmaken.’
In mijn opbergkist lag mijn riem, en daaraan hing een smal mes. Het lemmet was bot gemaakt, zodat ik me niet zou kunnen snijden als ik eens mis zou grijpen. Ik gebruikte het alleen om kluwen wol af te snijden, voordat ik die kaardde en in strengen wikkelde. Weven en spinnen was te ingewikkeld voor me, maar ik had geleerd om in ieder geval het voorwerk op de tast te doen. Om het lemmet tussen de uilenpoot en het koord te wurmen, moest ik de arme vogel met mijn arm vastklemmen en tegen me aandrukken. Hij worstelde met zijn hele lijf, en toen dat niet werkte, viel hij mijn hand aan. Ik slaakte een gesmoorde kreet en beet verder mijn tanden op elkaar. Als Habren wakker zou worden, zou ze de uil zeker wegjagen voordat ik kon uitleggen wat er aan de hand was. 

Uiteindelijk kon ik de resten van het touw lostrekken. Er zat een onnatuurlijke knak vlakbij zijn knie. Zelf had ik een keer mijn arm gebroken. Ik was tien jaar geweest. Wild van frustratie had ik de beklemmende binnenkamers van het fort proberen te ontvluchten. Ik had de laatste drie treden van de trap gemist, was over de zoom van mijn jurk gestruikeld en had een onheilspellende krak gehoord bij mijn schouder. Eén van vaders gestationeerde wachten had me gevonden, met een gezicht vol modder en tranen. Ik herinnerde me nog hoe de pijn als een vlam door mijn arm was getrokken, terwijl de soldaat me weer de trap op naar boven tilde, me neerzette op de bovenste tree en mijn arm tegen een rechte stok aanbond. Daarna had hij mijn vader gehaald, die me een tik op mijn andere hand had gegeven voor mijn onbesuisde gedrag en me toen naar de keuken had gebracht voor een beker opgewarmde melk met honing.
Melk met honing zou de uil waarschijnlijk niet willen, maar ik dacht dat ik wel een spalk kon maken. Het enige wat ik nodig had, was een stuk hout en een beetje touw om dat strak tegen de poot te binden, zodat het niet kon verschuiven. Het beste wat ik had, was de naald waar ik strengen gekaarde wol omheen wikkelde om ze glad te houden voordat ik ze opwond. De naald was ongeveer zo lang als mijn hand en zo dik als mijn wijsvinger. Ik wist precies waar hij lag. Alles in mijn kamer moest op de juiste volgorde liggen, elk haarlint en elke tuniek in de opbergkist had zijn eigen plaats.
Terwijl de uil zacht en beklagenswaardig kraste, spalkte ik zijn poot met de weinige ervaring die ik hiermee had. Zien of het goed zat, kon ik niet. Onder mijn vingertoppen voelde alles in elk geval recht aan.
De nachtwind kwam vrij door het raam naar binnen, glipte onder de mantel en het dunne hemd dat ik daaronder droeg. Ik ademde diep in. Mijn ouders waren altijd bang dat ik kou zou vatten. Ik niet. Kou deed me niets, ik hield er zelfs van. Het was net alsof de hemel zichzelf over mijn lichaam uitblies.
Weer hoorde ik de uil. Het was een laag, ingehouden Oe-hoe. Misschien zat hij me met grote ogen aan te staren. Ik vroeg me af wat hij dan zou zien.

*

Hij bleef een paar dagen bij me. ’s Avonds vloog hij uit en tegen het einde van de nacht werd ik wakker van zijn gescharrel. Hij verkoos mijn vensterbank, al durfde hij later ook van het raam naar de opbergkist te springen. Ik denk dat hij daar zat te slapen totdat de duisternis inviel. Ik voerde hem stukjes vlees van mijn bord. Eerst liet ik ze voor hem op de grond vallen en hoorde ik alleen aan de geluiden dat hij dichterbij hopte en ze naar binnen werkte. Door roerloos te blijven zitten, durfde hij na drie dagen ook uit mijn hand te pikken.
Er was een regel in ons heuvelfort. Niemand mocht me helpen, tenzij ik daarom vroeg. En mijn kamer, hoe klein ook, was mijn domein. Op de tast probeerde ik het schoon te houden en verspreidde ik gedroogde kruiden voor een frisse geur. Door de jaren heen was ik hier behoorlijk bedreven in geraakt, maar wat ik zelf niet zag of waar ik niet bij kon, werd afgemaakt door Habren. Hoewel ze niet veel ouder was dan ik, waren we nooit echt vriendinnen geworden. Om al deze redenen kon ik er zeker van zijn dat niemand me met de uil zou betrappen. Ik wist eigenlijk niet waarom ik dit geheim voor mezelf wilde bewaren. Meisjes hadden huisdieren, en soms werden uilen zelfs gebruikt voor de jachtsport. Wie zou er dan iets op tegen hebben dat de arme, blinde dochter van de Pennaeth een tamme uil bij zich had?


Alleen ikzelf.

Ik wilde niet dat dit hinkende schepsel van de schemering mijn huisdier werd. Hij hoefde niet tam te zijn; als ik een beet in mijn vinger kreeg, dan was dat omdat hij wild was en ik niet moest denken dat ik hem kon vangen. Ik zat zelf al gevangen genoeg, tussen de muren van het heuvelfort en in de duisternis van mijn ogen.
Veertien dagen later was zijn poot geheeld. Ik wist dat de maan vannacht op zijn volst was. Dat kon ik voelen aan het getij in mijn buik dat met een vaste regelmaat terugtrok en weer opkwam. De uil zat op mijn vensterbank terwijl ik de spalk losmaakte. Ik wist niet of hij na vannacht nog terug zou komen. Misschien was hij gewend geraakt aan de kleine beetjes voedsel die ik hem toestak, maar uiteindelijk zou de stem van het nachtelijke woud harder roepen dan mijn wiegeliedje.
Mijn hand gleed van hem weg. ‘Vlieg vrij, kleine uil. Vrijer dan ik.’
Nog even bleef hij zitten. Ik hoorde het knappende geluid van zijn snavel tussen de veren. Toen klonk het geschraap van zijn klauwen over steen, het slaan van twee vleugels. Een ademtocht later was hij verdwenen.
Nog een keer telde ik veertien dagen; een halve maand waarin ik geen geschuifel op de vensterbank hoorde. Hoopvol legde ik soms stukjes brood en vlees voor hem neer. Elke ochtend merkte ik dat ze onaangeroerd op mijn kist waren blijven liggen.
Het seizoen veranderde. Langzaam maar zeker werd de wind warmer. Twee nachten na Calan Mai, de eerste zomerdag, schrok ik weer wakker. Er streek iets over mijn gezicht. Misschien was het dons. Misschien was het een ademtocht. Het gleed van mijn oogleden naar mijn slaap, dwaalde even over de helling van mijn voorhoofd voordat het verdween. Ik schoot rechtop in bed, mijn slaapkleed en deken tegen me aangedrukt.
‘Uil?’ Aarzelend stak ik mijn hand uit. Mijn vingers raakten iets koels, iets levends en glads. Er klonk een geluid, alsof dat wat ik had aangeraakt naar achteren schoof.
 ‘Wie is daar?’ vroeg ik ademloos. ‘H-Habren?’
 ‘Leg al je ijzer af, zodat ik dichterbij kan komen.’
Geschrokken schoot ik naar achteren. Wie het ook was, hij klonk alsof hij buiten in het woud thuishoorde. Mijn huid begon te tintelen.
‘Ik weet niet wie je bent. Of wat.’
‘Ik kom van een kleine uil,’ kwam het antwoord. ‘Hij wilde je bedanken.’
Niemand van het huishouden, geen soldaat en geen dienstvrouw, zou mijn kamer kunnen insluipen zonder dat ik de deur zou horen. Was hij op vleugels naar mijn raam gevlogen, om daar de gedaante van een man aan te nemen? Of was het toch de uil die sprak? Wat voor vorm hij ook had, ik twijfelde niet aan wát hij was: één van hen
‘De Tylwyth Teg!’ Ik sloeg een hand voor mijn mond. Mijn hart raasde tegen mijn borstkas.
Anwylaf,’ mompelde de stem. Ik voelde hem dichterbij komen, ik kon het niet verklaren. Zijn aanwezigheid druppelde tegen mijn huid als regen.
‘Wees niet bang voor mij.’

Trillend trok ik de ijzeren ring van mijn vinger. Misschien zou ik er een afwerend teken mee moeten maken, want de Tylwyth Teg waren bang voor ijzer. Een moment hing mijn hand aarzelend in de lucht, de ring tussen mijn vingers geklemd. Ieder verstandig mens zou een fee wegjagen, toch? Maar ik wil dapperder zijn.
Langzaam stond ik mezelf toe om uit te ademen, terwijl de ring ergens tussen de lakens verdronk. Anwylaf had hij me genoemd: beminde.
‘Wat… Wat ben je? Man of beest?’
Weer raakte hij mijn wang aan. Vingers streken over mijn huid. Rechte, zachte vingers, zonder klauwen.
‘Ik ben niet jouw kleine uil.’
‘Wie dan?’
‘Als je me een naam moet geven, noem me dan naar het woud.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Vader liet me nooit alleen naar buiten gaan en zelfs met een escorte kwam ik niet verder dan de tuin en de heuvelrug. Het woud rondom het fort was een onbekende, angstaanjagende plek voor me, waar de schemering altijd tussen de dichtbegroeide bomen moest hangen. Was deze vreemdeling de heer van dat woud en alles wat daar leefde? Niet alleen uilen; ook spoken, wolven, de angstaanjagende gwyllion?
Mijn keel voelde strak. ‘Wat wil je van me?’
‘Geven waar je naar verlangt, Awyr.’
Het verbaasde me niet eens dat hij mijn naam wist. Ik bleef stil.
‘Vrijheid. Ik kan je laten vliegen. Ik kan je laten zien.’
Iets onbekends roerde zich in mijn lichaam, diep in mijn buik.
Vrijheid.
Kunnen zien.
‘Is dat de waarheid?’ vroeg ik voorzichtig. Hoewel we de Tylwyth Teg vaak het Goede Volk noemden, wist ik uit verhalen dat zij lang niet altijd het goede met ons voorhadden. En anders overweldigden ze ons tot de dood erop volgde met hun welwillende maar vernietigende plannen. Ze waren te wild, te anders. Weer ging het door me heen dat ik hem zou moeten wegjagen. En toch….
Hij pakte mijn hand op, draaide mijn vingers naar boven en drukte zijn lippen ertegenaan. Een mensenteken, zoals een broeder naar zijn broeder zou maken, of een geliefde naar zijn bruid: waarheid en trouw.
Heel langzaam knikte ik. Twee handen gleden langs mijn zij, hielpen me opstaan. Ik voelde de vloer bijna niet, of de kou bij mijn blote voeten. Hij bracht me naar het raam. Met elke pas veranderde er iets: eerst kwam de schemer, daarna zag ik zilvergrijze contouren, die snel duidelijker werden. Een gezicht. Een stralende gedaante. Ik kon niet zeggen of het dier of mens was; mond, kaak, neus en wangen waren zoals ik wist dat wij er allemaal uitzagen. Ik wist hoe die welvingen en dalen voelden bij mannen en vrouwen. Maar waar het hoofd naar achteren boog, daar waar zijn neus in het voorhoofd moest verdwijnen, zag ik alleen een scherpe boog, zoals ik dacht dat een snavel eruit zou zien. Dit gooide een schaduw over zijn slapen, de neusbrug, de jukbeenderen. De ogen waren helder, de veren die omhoog groeiden, glommen alsof ze uit bleek licht gesponnen waren. Ik wilde mijn handen uitsteken om hem te voelen, helemaal; van zijn lippen tot de pluimen, maar ik kon mijn armen niet vinden.

Hij zette me op de vensterbank. Ik paste moeiteloos tussen het raam. Dat klopte niet. Ik wist niet precies hoe groot de opening was, maar langer dan vier handlengtes kon het niet zijn.
‘Kijk naar de maan,’ zei hij. Zijn handen lieten me los.
Ik keek en dacht dat het me zou overweldigen. Voor het eerst zag ik hoe groot ze was. De maan was een halve munt in de lucht en leek op de zwellende buik van een zwangere vrouw. Om haar heen hingen de kinderen die ze al gebaard had: duizend en nog eens duizend – niet te tellen. Waren dat sterren? De wereld was mooier dan iemand me ooit had durven vertellen! Misschien was dat maar goed ook; als ik dit had geweten, zou het mijn hart hebben gebroken.
‘Zodra de maan verbleekt, moet je terugkomen, Awyr.’
Knikken ging moeilijk. Mijn hoofd voelde anders.
De man glimlachte. ‘Vlieg, kleine uil.’
Ik strekte mijn vleugels uit. De wind rende eronderdoor. Ik ving de luchtstromen, duwde ze naar onderen en zweefde als een zeilboot, als een gewichtloos schip, van het fort naar de bomen. Nog nooit had ik de takken en bladeren zien afsteken tegen de nachtlucht. Nooit had ik hun stemmen zo luid horen roepen als nu.
‘Ik kom,’ riep ik, en mijn stem klonk als de hese geluiden die overal beantwoord werden: Oehoe.
Nacht na nacht verkende ik op vogelvleugels de bovenkant van het woud. Als de maan doorschijnend-bleek werd, gleed ik terug door het raam, waar de armen van de woudman me opvingen, terwijl mijn zicht van me wegdreef. Uitgeput als ik was, sliep ik dan voordat hij me op het bed kon neerleggen. Toch werd ik daar elke ochtend wakker, met het geluid van de wind nog in mijn oren.
De vrijheid die ik had ontdekt, was een kostbaar geschenk, dierbaarder dan alles wat ik had. Eindelijk wist ik hoe kleuren eruitzagen, ook al bleef mijn wereld gedempt door de nacht. Ik leerde hoe bloemen hun knoppen sloten voor de duisternis; hoe de wind ze liet deinen als kinderen in hun wieg. Het voelen van mijn eigen vleugelslagen bracht me in vervoering. Toch kon zelfs die verrukking mijn broeierige droombeelden uiteindelijk niet meer kalmeren. Ik droomde in de uren van de laatste schemering, wanneer ik op de rand van de dageraad op bed was gelegd. Als ik Awyr was, wilde ik uil worden om zijn gezicht te zien. Als ik de uil was, wilde ik Awyr zijn om zijn armen rondom me te voelen. Er was niets om dit tegen te houden; het verlangen groeide elke dag.

Onvermijdelijk kwam er een nacht waarin ik weigerde om van hem weg te vliegen. Misschien had hij hierop gewacht, want dit keer vloog hij met me mee. Ik was de schaduw. Hij was het maanlicht. Ik was een roep in de nacht, hij was de stilte die hem opving.
Nog lang voordat de maan begon te verbleken, vloog hij me naar de bosgrond. Hier was het donker. Schaduwen lagen als een kleed over het mos, de bomen waren blauw en zwart, vol druppels en wind. Hij droeg me er onderdoor. 
Zijn handen gingen over mijn veren; dat alleen liet me al trillen. Ik staarde naar zijn gezicht: twee lichte ogen, een glimlach als de gebogen maan. Zijn huid was helderwit.
Ik dronk hem als water, bereid om overal heen te gaan, als ik maar kon blijven kijken. En ik wilde meer. Ik wilde lippen om te zeggen wat ik voelde. Ik wilde handen, vingers, om die over zijn wangen te laten glijden, om zijn veren glad te strijken, om zijn warmte in me op te nemen. Het werd grijzer voor mijn ogen. Elke hartslag stuwde meer van Awyr door me heen; hoe meer ik haar werd, hoe minder ik van hem zag. Ik voelde mijn lichaam lang worden. Het drukte tegen zijn lijf aan. Mijn armen strekten zich uit; niet langer vleugels, maar soepel en slank, precies goed om zijn nek te omhelzen.
Nu ik hem niet kon zien, kon ik hem proeven. Hij smaakte naar wind en naar water. Wat ik droeg, gleed naar beneden. Elke zucht die hij tegen mijn huid blies, gaf me kippenvel, liet me omhoogrijzen als de vlammen van de vreugdevuren van Calan Mai, wanneer de geesten vrij tussen de levenden dwalen en mensen met bloemen en hagendoorn hun huizen versieren. We verstrengelden. Ik dacht er niet meer aan dat wij niet van dezelfde soort waren. Als ik mens was, dan hij ook – als hij fee was, dan vloeide dat zeker ook in mij door, want ik omhulde hem, hij omarmde mij; we lagen in elkaar gestrengeld als oude wortels van een boom. Ik voelde geen grenzen. Ze waren er niet.

*

De maan daarop bleef het tij van mijn buik roerloos. Mijn man van het woud was niet meer gekomen. Zonder het te zeggen, had ik die nacht geweten dat het ook een afscheid was geweest. O, ik kon hem wel bij me willen houden, maar de Tylwyth Teg waren vrij. Hij had me geleerd hoe de wereld eruit zag in de nacht, hoe het was om te kunnen vliegen. Hij had me laten voelen wat liefde was; hoe dat een lichaam kan laten spannen als een boogpees en smelten als ijs bij vlammen. En nu begreep ik dat er iets anders in mij groeide; iets dat het getij tot stilstand had gebracht. Misschien was dat zijn ware geschenk wel. Het was me in elk geval nog liever dan de nachten die ik als vogel had doorgebracht.
In het begin probeerde ik het nog voor mezelf te houden. Ik kon niet zien dat mijn buik ronder werd, maar Habren zag het wel als ze me over de rand van de badkuip hielp. Ze zei niets tegen de kokkin of de staljongen, en ook niet tegen de gestationeerde wachten rondom het fort. Dat ze het mijn ouders toefluisterde, kon ik haar eigenlijk niet kwalijk nemen. Ze riepen me bij zich.
‘Bij wie ben je geweest?’ vroeg mijn moeder.
Ik kon zeggen dat het een van vaders soldaten was geweest. Ik kon er zomaar eentje aanwijzen en waarschijnlijk zou hij zwijgend vertrekken. Maar als het kind even bleek zou zijn als de geest van het woud, zou iedereen vermoeden wat het was.
‘Het is van niemand uit het fort,’ gaf ik daarom toe. ‘Niemand van ons volk.’
Ik weet niet of ze het begrepen. Als ik zou vertellen dat de man die mij bemind had, half mens, half uil was geweest, zou mijn moeder me misschien op mijn voorhoofd kussen en zeggen dat ik zulke verhalen niet moest geloven.
‘Komt hij voor je terug?’ vroeg vader.
Ja, wilde ik zeggen. Ik hoopte nog elke nacht op zijn zachte streling over mijn wangen, of de vleugelslagen van een kleine uil op de vensterbank. Maar niemand ketent het Goede Volk, niet met kettingen en niet met het hart. Misschien dat hij ooit zou komen, bij de geboorte van ons kind of over zeventig jaar, maar mijn ouders wilden weten of hij me zou trouwen. Ik moest mijn ogen neerslaan terwijl mijn handen het slapende kind in mijn buik omhelsden.
 ‘Ik hoef niet op hem te wachten.’ De woorden waren niet alleen voor mijn ouders; ik zei ze ook tegen mezelf.

Het duurde niet lang voordat mijn vader me bij zich riep. Habren hielp me de trappen af. Ze zei geen woord tegen me, misschien omdat ze zich een beetje schaamde. Bij de deur van vaders werkkamer liet ze me alleen. Tastend stapte ik naar binnen.
‘Sluit de deur, lieve.’
Aan zijn stem hoorde ik dat hij achter zijn tafel zat. Ik zocht naar de klink en duwde de deur dicht. Dit was de kamer van waaruit vader het omliggende land bestuurde, overlegde, nadacht, zich zorgen maakte. Ik kon horen dat hij zich nu ook zorgen maakte.
‘Kun je de stoel vinden, of moet ik je helpen?’
‘Het gaat wel.’ Ik had dit vaker gedaan, hoewel hij me niet vaak hier riep. Eerst voelde ik de leuning, daarna het oppervlak. Ik ging zitten, mijn gezicht naar de plek waar zijn stem vandaan kwam. ‘U bent bezorgd.’
‘Om jou.’ Zijn eigen stoel kraakte; het geluid overstemde even de knetterende vlammen op de achtergrond. ‘Om wat er in je buik groeit.’
Meteen begon mijn hart wild te slaan. ‘Maar ik wil dit kind! Echt, ik heb er geen spijt van, vader.’
Lang zweeg hij; een stilte die zich uitstrekte tot ver achter de gesloten deur. Ik verbeeldde me dat het hele fort stilviel door mijn woorden. Misschien hield het hele woud zijn adem wel in. Zou hij me horen? Zou hij mijn bonkende hart kunnen horen?
‘Het was niet mijn bedoeling om het kind met vergif van je af te nemen,’ antwoordde mijn vader uiteindelijk. ‘Hoewel ik dat zou toestaan, als je dat zou willen. Ik heb een andere oplossing voor je.’
Dit keer zweeg ik. De schaduw die in zijn woorden doorklonk, maakte me onrustig.
‘De Silures aan de westgrens van ons gebied hebben ons altijd verdedigd tegen de andere stammen. Mijn mensen zijn geen krijgers, Awyr. Ik wil ook geen krijgers van hen maken.’
Ik schudde mijn hoofd. Had hij me dan niet geroepen om over het kind te spreken? Misschien had ik zijn zorgen verkeerd begrepen.
‘Onze landarbeiders en handwerkers leveren de Silures wat zij zelf niet hebben,’ zei mijn vader. Nu verwachtte ik de lach in zijn stem te horen. Silures hebben het te druk met vechten om te leven, grapte hij altijd. De lach kwam niet. ‘Onze oogst was dit jaar niet goed.’
‘Vader?’ Ik begreep het niet. In mijn buik voelde ik een kleine beweging. Begon het kind nu al te schoppen?
‘Bion heeft mij eens om jouw hand gevraagd.’
Plotseling dacht ik te weten wat mijn vader bedoelde, en mijn hart vloog bijna uit mijn keel weg. ‘Vader, ik heb hem afgewezen! Hij is ruw – hij is oud! Geen van ons zou met de ander kunnen opschieten… Papa, alsjeblieft...’
‘Stil, kindje. Dat weet ik. Maar…’
Ik slikte moeilijk. ‘Maar?’
‘Hij heeft zijn aanbod hernieuwd. Hij begrijpt dat oogsten soms mislukken, Awyr.’
‘O.’ Al die tijd had ik tegen de rand van de tafel geleund. Ik voelde de afdruk ervan in mijn polsen.
‘Begrijp je het, kindje?’
‘Ik ben blind, vader. Niet dom.’ Bion was machtiger. Machtig en dik. Hoe kon vader zelfs maar overwegen om me aan die man te geven, alsof ik een stuk speelgoed was? ‘Zeg hem dat hij een andere bruid moet zoeken.’
‘Awyr, je kiest voor de dood van je baby! Bion is bereid om je binnen een maan te trouwen. Als het aan mij lag, zouden we het nog sneller regelen, voordat die buik je verraadt.’
Kon een mens van afschuw in één keer zijn stem verliezen? Misschien zou ik voor de rest van mijn leven blind én stom zijn, als ik binnen een maan in het bed van Bion zou liggen. Ik stond op, volgde de lijn van de tafel om mijn vader te vinden. Hij zat laag, ineengedoken. Het lukte me om hem een trillende kus op zijn voorhoofd te geven, daarna tastte ik de kamer uit.
De keuze was onmogelijk. Bovendien wist ik zeker dat het kind in niets zou lijken op de man die mij zo haastig moest nemen. Het was een feeënkind, een dierbaar geschenk. Die afkomst kon ik niet verloochenen. Ik zou het niet toestaan.

Die avond bracht Habren me een bokaal. De honing in de drank kon de scherpe geur van kruiden niet verbergen. Ze zette de beker op de opbergkist neer, waar niet lang geleden soms een kleine uil stukjes vlees had meegepikt. Terwijl ze mijn hand erheen leidde, zei ze: ‘Het smaakt lekker. Zoals gekruide wijn.’
Ik hield me in totdat ik hoorde dat ze de deur sloot. Toen zonk ik op handen en knieën en gaf over. De geur van de drank leek me aan alle kanten te vullen. Ik was bang dat alleen de lucht ervan al genoeg zou zijn om het kind te doden, dus tastte ik naar de beker totdat ik die bevend naar het raam kon brengen. Daar kletterde hij tegen de buitenkant van de muur omlaag.
Het was nacht toen ik naast mijn bed stond. Een mantel bedekte mijn schouders. Ik vroeg me af of de maan zichtbaar zou zijn. Zonder uilenogen kon ik eindeloos naar boven staren zonder iets anders te zien dan duisternis. Toch zou ik me dapperder voelen als ik wist dat de maan scheen.
Ik wist hoe ik stil moest zijn. Aan het einde van de hal stonden een paar wachtposten, ik hoorde ze praten. Gehuld in een mantel smolt ik in de schaduwen weg. De treden af, tien, veertien, vijftien, ik had ze geleerd te tellen nadat ik mijn arm had gebroken. Vijf passen verder was de bocht. Met mijn rug tegen de muur hoopte ik dat ik onzichtbaar was. Ik dwong mezelf om steeds verder van het fort te kruipen, ook al kromp mijn hart pijnlijk samen bij elke stap die ik zette. Het lukte me niet om kalm te ademen.
De grond werd zachter. Ik had de grens van het woud bereikt, waar de aangestampte weg verdween en de aarde zacht was geworden door de regen.
‘Het spijt me,’ fluisterde ik. Misschien kwam het door de nacht dat ik geen andere uitweg zag. Als ik zou wachten tot ik weer zonlicht voelde, zou ik misschien denken dat een huwelijk een redelijke optie was. Maar ik wilde niet. Ik wilde niet langer blind zijn – mijn lichaam deed pijn van verlangen naar vleugels.
Zodra ik de beschutting van de bomen dacht te hebben bereikt, begon ik te rennen. De mantel flapperde om mijn benen als een grote vleugel. Hoeveel lucht ik er ook onder zou vangen, hij zou me niet laten vliegen.
Er waren veel oneven hellingen in het bos, zelfs kloven waar de aarde plotseling in de diepte stortte. Dat was een van de redenen dat mijn ouders me nooit alleen naar buiten hadden laten gaan.

Nu wilde ik vallen.
Of ik wilde vliegen.
Ik wist niet wat ik wilde.

Dingen grepen naar mijn mantel. Takken? Vingers? Niet alle wezens in het woud waren zo zachtmoedig als mijn feeënman. De gwyllion beangstigden me nog het meest. Nachtdwalers waren dat, zoals de uilen, zoals de woudman, maar zij grepen mensen vast en trokken die van de gebaande wegen af, of lokten ze langs verkeerde paden totdat ze hopeloos verdwaalden. Mijn armen gingen omhoog. Ik probeerde door de duisternis te reiken, terwijl ik wist dat elke pas die ik maakte de laatste op vaste grond kon zijn.
‘Kom me halen!’ schreeuwde ik. ‘Neem me mee! Til me op!’
Het maakte niet uit of ik mijn ogen sloot of wijd open sperde. De takken of vingers klauwden aan mijn kleren en in mijn armen. Vaak gleed er iets over mijn gezicht; nooit was het de tedere aanraking van zijn handen. Ik verloor mijn mantel ergens in de wildernis en stopte  niet om hem te zoeken. Habrens verhalen tuimelden door mijn hoofd; verhalen over feeënminnaars en gebroken mensen, over krankzinnige vrouwen die tevergeefs ronddoolden en zochten naar iemand die nooit meer terugkwam. In alle verhalen stierven ze alleen.
Mijn hele lijf deed pijn: ik had krassen over mijn gezicht, mijn knieën waren al vaak tegen boomstammen gebotst, mijn borst kon de gejaagde ademstoten nauwelijks aan. Dolen zal ik in elk geval niet. Voor de zon opkwam, zou ik neerstorten en sterven, want mijn lichaam was dit niet gewend. Ik was nooit bang geweest om dood te gaan. Misschien omdat ik dacht dat het duister dat je daar opwachtte niet donkerder kon zijn dan het al voor mij was. Maar mijn kindje, mijn lieve baby… Zou hij voelen wat er nu gebeurde?

Tussen de ademstoten door,  hijgde ik fragmenten van het wiegeliedje.
‘Langs banen van geweven licht, volgt hij de maan… mijn baby ligt... oehoe, te sluimeren… zweeft samen naar de rand…’
Ik hoorde mezelf bijna niet. Nog even en mijn armen zouden naar beneden zakken als gevallen bomen; dan had ik als een dwaas voor niets in de nacht getast. ‘…Oe…hoe, van ’t mensenland…’
De grond onder mijn voeten hield op. Eén stap was het alsof ik vloog. Ik dacht dat ik vleugels had gekregen, dat ik eindelijk weer een bosuil was.
Maar ik viel. Pas toen ik alleen nog stilte hoorde, alsof al het geluid uit het bos gezogen werd, voelde ik twee handen. Ze grepen in de mijne, omklemden mijn slap geworden vingers. Iets omhelsde me; veren en huid tegelijk. Zo breed vouwde hij zijn armen om mijn lichaam dat het wel vleugels moesten zijn, waarin ik kon verdwijnen. Zijn stem zong vlakbij mijn oor.
‘Slaap, kleine uil en vlieg, Oehoe oehoe, nu ik je wieg.’
De aarde raakte ik nooit.

1 comment:

IBurbick said...

"Alles moest op de juiste volgorde (...)" --> "Alles moest in de juiste volgorde(...)"?
"Zien of het goed zat, kon ik niet." --> vond ik een wat overbodige zin: het is immers meer dan duidelijk dat de ik-persoon blind is.

--> Ik vermoed dat je dit niet in je verhaal had staan ;)
"De mantel flapperde om mijn benen als een grote vleugel." --> probeer je beeldspraak niet te vaak op te voeren, hier kreeg ik het gevoel van overkill en dat is zonde.

Een mooi verhaal, triest en aandoenlijk - maar niet je beste verhaal, naar mijn mening. Je opbouw is heel mooi tot aan het punt waarop de uil-man niet meer terugkomt, daarna wordt het plot voor de hand liggend en eigenlijk vind ik dat zonde, omdat ik weet dat je beter kan ;)