Ierland, 470 na Chr.
1ste adventsnacht
Hier in de vallei kroop de duisternis
zelfs onder mijn huid; alleen verderop gloeide de kerk als een verloren kaars.
Behalve dat eenzame bouwwerk op de heuvel, was er geen enkele nederzetting in de buurt. De omgeving
spreidde zich vijandig voor me uit; ik voelde me er langzaam in verdrinken.
Schaduw bevond zich ergens
achter me. Ik wilde niet omkijken, bang om hem dan te dichtbij te ontdekken. Ik
durfde niet stil te staan, want dan voelde ik zijn klamme adem tegen mijn lijf
plakken, als een nat laken dat zich aan me vastzoog.
Iets nats en kouds streek tegen
mijn gezicht aan en ik schrok met een woeste beweging op uit mijn koortsige
droomstaat. Weg! Mijn armen maaiden voor me uit, een domme poging om mijn grote
vijand van me af te houden. Een moment later besefte ik me dat het alleen maar
sneeuwvlagen waren, dat ik beschutting moest vinden en dat mijn armen en benen
al zo koud waren dat ik nauwelijks nog kon lopen.
De aarde begon zich te
verheffen. Ik klauterde de heuvel op en voelde in de duisternis een spoor dat ik tastend volgde.
De cirkel van licht, die om de
kerk heen lag als een koningsmantel, bleef me lokken. Een kort moment moest ik op
handen en knieën in de sneeuw halt houden, de stekende pijn in mijn borst dwong
me ertoe, en ik hapte piepend naar adem. Voorzichtig bewoog ik mijn vingers. Het
was alsof die van iemand anders waren. Ik drukte mijn nagels in de handpalmen
en voelde niks.
Rillend kroop ik verder; ik had
het gesis van Schaduw gehoord. Dit keer zou ik me niet laten pakken.
Voor de dichte deur bleef ik zitten.
Het drong tot me door dat alles wazig was, zelfs van dichtbij. Mijn ogen
prikten constant; ik wilde niets liever dan ze sluiten en me als een muisje
opkrullen. Er drong licht door uit de ramen, lokkende elfenlichten door een
gordijn van sneeuw.
Ik verzamelde mijn kracht en sloeg
mijn vuist tegen het hout. Na een lange tijd hoorde ik geluiden: getrippel, alsof
mijn gebons alleen een familie slapende muizen had gewekt. Maar toen werd de
deur opengegooid. Ik schoot achteruit.
Zoals de oude man in de
deuropening stond leek hij op een van hén, alsof een lid van het Goede Volk rechtstreeks
uit het hart van de heuvel omhoog was gekropen om mij binnen te laten.
Maar het was enkel een oude
man. We staarden elkaar aan en ik dacht dat hij banger keek dan ik. Voor de
zekerheid wierp ik een blik achterom, om te zien of Schaduw daar was en of hij
het was waar de man zo van geschrokken leek.
Achter mij lag de duisternis van de vallei. Ongetwijfeld bevond Schaduw zich daar ergens, wachtend op de kans om zich over mij uit te storten en mijn vlees tegen zijn vlees te schuren. Maar op dit moment was hij in ieder geval niet hier.
Achter mij lag de duisternis van de vallei. Ongetwijfeld bevond Schaduw zich daar ergens, wachtend op de kans om zich over mij uit te storten en mijn vlees tegen zijn vlees te schuren. Maar op dit moment was hij in ieder geval niet hier.
‘Help,’ bracht ik uit. Mijn
stem klonk rauw en ziek.
De man maakte een bezwerend
gebaar met zijn hand, kriskras langs zijn borst alsof hij een schild rond zijn
hart wilde optrekken. Maar toen, gezegende Lugh, stapte hij achteruit om me
naar binnen te laten. Hij mompelde allerlei dingen door elkaar; dingen die ik
niet kon verstaan en me eerlijk gezegd ook
niet konden schelen.
Als een schuchter wezentje kroop ik dichterbij. Ik was niet
echt bang dat hij me pijn zou doen; van dichterbij zag hij eruit alsof een sterke
windvlaag hem uit elkaar kon doen waaien. Maar ik begreep dat hij in de kerk
woonde, dus moest hij een man van de god van de kerk zijn. En mannen die een
god konden oproepen, waren onvoorspelbaar machtig.
Hij wachtte tot ik binnen was en sloot de deur. Ik zag licht
komen van het altaar, waarop net als in de vele smalle nissen in de muren kaarsen
stonden te branden.
De oude man bekeek me. Ik liet hem kijken, te slap om me
ongemakkelijk te voelen.
‘Maar kind, je bent zo dun als een twijg,’ verklaarde hij
uiteindelijk met een bevende stem.
Ik bleef hem aanstaren. Was hij niet zelf zo ijl dat ik
bijna door hem heen kon kijken?
‘Op die buik na,’ voegde hij er in mijn stilte aan toe.
Die buik, ja. Elke dag was het alsof ik stenen meetorste.
Vanuit mijn buik voelde ik draden van Schaduws duisternis naar mijn hart
uitstrekken, als kleine grijpende handjes die me wilden meetrekken naar de hel,
vooral als het kind dat daarbinnen groeide tegen me aanschopte. Ik was zo bang
dat hij op een dag mijn buikwand kapot zou trappen om naar buiten te kruipen.
‘Hoe oud ben je, kindje?’
Ik vroeg me af of het wat uitmaakte. Hoe oud ik was kon ik
me zelfs niet herinneren. ‘Misschien veertien,’ fluisterde ik.
‘En hoe heet je? Waar kom je vandaan?’
Ik haalde mijn schouders op. Hier binnen was het warm, al
klonk boven langs de dakpannen het hoge fluiten van de wind.
De oude man drong niet aan. Hij leidde me naar achteren,
waar een deurtje toegang gaf tot een kleinere kamer; een hol eigenlijk, waar de
wanden verdwenen in duisternis omdat de enige lantaarn zelfs dat beetje afstand
niet kon afleggen. Hij legde deken na deken over me heen, totdat ik me door het
gewicht niet meer kon bewegen en ik zonder nog een woord te zeggen in slaap
viel.
*
2e advent
Zijn naam was broeder Tadgh. Ooit waren hier broeders
geweest die met hem in de kerk woonden, maar dat was jaren geleden. Nu was alleen
hij nog over. Soms kwam er bloed uit zijn mond.
Hij stelde me geen vragen meer. Daar was ik blij om; ik
dacht toch niet dat er antwoorden bestonden. In plaats daarvan vroeg ik hem
waarom hij elke dag de kaarsen aanstak die het altaar in tientallen lichtjes
lieten zwemmen, alsof hij een handvol vuurvliegjes over de grauwe stenen had
uitgegooid.
Ik wilde weten waarom hij zo zijn best deed om dagelijks de
nauwe trap naar boven op te klimmen om daar een klok te luiden. Het geluid
stierf als een echo over de lege vallei uit.
Ik wilde weten waarom er een man aan een kruis hing, waarom
dat gruwelijke ding midden op het altaar moest staan, tussen al die lieflijke
kaarsen. Hij zei dat het moest omdat dit zijn god was.
‘Daar heb ik over gehoord,’ zei ik. ‘Jullie hebben maar één
god en hij woont in een boek.’
‘God woont overal,’ antwoordde hij en wees naar het kruis.
Ik vond het een smerig beeld. Soms haalde ik het stiekem van het altaar af,
zodat ik er niet tegenaan hoefde te kijken. Maar de oude man zette hem altijd
terug.
‘Hoe heet uw god?’ vroeg ik uiteindelijk, toen ik merkte dat
het kruis weer tussen het kaarslicht stond en daardoor oplaaide alsof het in
brand was gezet.
‘Christus onze Heer,’ antwoordde de broeder. ‘Kom, waarom
frons je nu zo?’
‘Die naam klinkt als brekend hout,’ zei ik.
Broeder Tadgh glimlachte.
Bij het kleine beetje daglicht en de flakkerende kaarsen
werkte hij elke dag aan een boek. Het was de eerste keer dat ik een boek zag en
vroeg me af of die god van hem ergens achter de dikke pagina’s verborgen zat.
Misschien had hij zich in tweeën gesplitst, zodat zijn ene helft aan dat kruis
bleef hangen en de andere helft in het boek woonde.
De oude man sloeg de bladzijden voor me om en liet me zien
dat er niemand in woonde, maar dat het papier werd gevuld door afbeeldingen in
honderd kleuren; kleuren waarvan ik de namen niet eens wist.
Hij beweerde dat de zwarte tekens woorden waren.
‘De Kinderen van Lir,’ zei hij.
‘Fionnuala en haar broers zwierven door het land
Vervloekt, betoverd door een boze hand
Als zwanen, rusteloze wezens, vluchtten zij
Pas na negenhonderd jaar eindelijk weer vrij
Fionnuala, koningskind,
Zij heeft haar broers bevrijd
Fionnuala, koningskind
Die haar eigen vrijheid vindt.’
‘s Nachts luisterde ik naar de duisternis die aan de
buitenmuren likte. Ik wist dat Schaduw daar was, dat hij zijn weg tussen de
holen en spleten naar binnen zocht. Mijn lichaam schudde van angst, totdat de
oude man wakker werd, mij in zijn armen nam en me vertelde over Fionnuala die
haar vloek had verbroken, en over zijn god die altijd vanaf het houten kruis
over ons waakte.
Soms kon ik niet slapen omdat het wezen in mijn buik
tekeerging. Ik wist dan het niet lang meer kon duren voordat het geboren moest
worden.
‘Wie heeft je zwanger gemaakt?’ vroeg broeder Tadgh op een
nacht, nadat ik in zijn armen had liggen huilen.
Ik klappertandde. Op dat moment ademde de wind over de kerk
en hoorde ik hoe mijn naam daarin doorklonk.
‘Schaduw,’ fluisterde ik en trok de deken over mijn hoofd.
‘Schaduw!’
Ik wist nog dat het gebeurd was, maar niet meer hoe. De
dagen waren een woestenij geworden van
blaren en opgezwollen ogen en kou.
Hij had me aan de kant van de weg gevonden, Schaduw, met het
gezicht van de nacht en handen als brandijzers.
Hij had me bedekt zodat ik bijna gestikt was, en me daarna
naakt en gebroken achtergelaten.
En nog volgde hij me.
*
3e advent
‘Je moet een naam hebben,’ zei Broeder Tadgh.
Ik haalde mijn schouders op.
‘Weet je niet hoe ze je noemden?’
‘Wisselkind. De elfen hebben me achtergelaten.’
Hij keek me peinzend aan. ‘Dat is geen doopnaam.’
‘Er was een man die me wilde dopen. Ik ben gevlucht.’
‘Maar waarom, kindje?’
‘Hij ging me verdrinken.’
Broeder Tadgh leidde me
naar het altaar. Naast het kruis stond een beker van aardewerk.
De oude man doopte zijn vingers erin. Ik zag geen water,
alleen de duisternis op de plekken waar de cirkel van kaarsvlammen ophield.
Mijn lichaam schokte.
Hoewel hij sprak, hoorde ik hem niet, want vanachter het
altaar kwam Schaduw tevoorschijn. Hij kroop naar me toe als een draak, met
klauwen, slagtanden en een muil als de bodem van een put.
De oude man kon hem niet zien. Ik wilde hem waarschuwen, dus
begon ik te krijsen, te wijzen. Maar Schaduw bolde zijn rug en gooide zichzelf
over me heen.
Ik kneep mijn ogen dicht en verwachtte zijn klauwen die
brandende krassen maakten in mijn gezicht.
Er kwam alleen water.
Vingertoppen die mijn voorhoofd beroerden.
Een stem die zei, ‘Ik doop je in de naam van Christus, onze
Heer.’
Mijn benen werden slap. De stenen van de oude vloer vingen
me op. Ze waren niet zacht, maar lieten me op hun bodem vallen zonder dat ze
braken en zonder me in een duizelingwekkend
gat van de onderwereld te storten.
Toen ik mijn ogen open durfde te doen, zat de oude man naast
me. Hij glimlachte.
‘Waar is Schaduw?’ fluisterde ik.
Zijn duim drukte tussen mijn ogen. ‘Hier,’ zei hij. ‘Hij
wacht tot je hem laat gaan.’
Plotseling kwam de inhoud in mijn maag omhoog. Ik draaide
mijn hoofd weg en gaf over op de stenen die mijn val hadden gebroken. Hijgend
als een hond bleef ik zitten, terwijl de zure smaak in mijn mond bleef hangen.
De oude man hees zichzelf omhoog. Ik hoorde het kraken van
zijn botten; ze klonken als oude takken in de wind.
‘Sta jij ook op,’ zei hij.
Ik wilde niet. Hij moest me hier maar laten liggen, dicht
tegen de kou die laag over de grond sloop. Dicht bij de aarde waar ik snel in
zou liggen.
‘Sta op, Éabha.’
Ik keek omhoog. Zo leek hij torenhoog, bijna zo lang als de
bomen beneden in de vallei.
‘Wie is Éabha?’
‘Dat ben jij. Zo heb ik je gedoopt.’
‘Waarom?’ Mijn stem kraakte alsof ik honderd jaar ouder was
geworden. ‘Een christennaam.’
‘Het betekent leven.’
*
4e advent
Broeder Tadgh zou doodgaan omdat hij bloed bleef ophoesten.
Ik wist niet hoe ik mezelf van het altaar naar zijn
slaapplank sleepte, toch deed ik het.
De last van het kind in mijn buik was een vloek. Liever
wilde ik hem eruit rukken en buiten in de sneeuw smijten.
De oude man lag alsof hij versteend was. Pas toen ik een
hand op zijn koortshoofd legde, keek hij me aan.
‘Steek altijd de kaarsen aan.’
Ik knikte.
‘Vergeet de klokken niet. Kerstmorgen.’
‘Ik beloof het.’
‘Binnen ben je veilig,’ mompelde hij. ‘Tot weerziens, zo God
het wil.’
‘Wacht!’ smeekte ik. ‘Wat moet ik doen als het kind eruit
wil?’
Hij glimlachte moeizaam. ‘Dan baar je.’
Door mijn tranen werd zijn gezicht een vlek; grijs zoals
uitgesmeerde as van een dood vuur. ‘En wat doe ik als het kind er is?’
‘Dan geef je het een naam.’
‘Welke naam?’
‘Zoals je maar wilt.
‘Wat als het de schaduw is?’
‘Houd van hem, Éabha. Dan zal je Schaduw uitbannen.’
*
Kerstnacht
Eén keer had ik de zee gezien. Zelfs van ver weg had ik
kunnen zien hoe de golven zich zuigend en brullend tegen de kust stortten.
Wat door mijn lichaam trok leek op die zee.
Ik was alleen. De kerk omhulde me. Vanaf het altaar sloeg de
god-aan-het-kruis me gade.
Er was zoveel bloed dat ik dacht dat ik ook dood zou gaan en
me weldra weer aan de zijde van Broeder Tadgh zou bevinden. Maar wie moest dan
de klokken voor hem luiden op kerstmorgen? Ik kneep mijn ogen dicht en begon te
duwen.
Het kind kwam eruit, als een vondeling door het getij
aangespoeld.
Het was een meisje. Vuil, verschrompeld en naar adem
snakkend. Van Schaduw was geen spoor te bekennen; hij kleefde niet aan haar
huid of achter haar sterrenogen.
Ik wikkelde haar in een oude deken en had verder niet de
kracht om overeind te komen.
‘Fionnuala,’ ademde ik over haar
gezicht. Dat was mijn doop voor haar.
Toen de ochtend met zilver licht
over de kerk trok, strompelde ik met Fionnuala naar boven. Met mijn vrije arm
trok ik aan het touw dat daar naar beneden hing. Ik moest mijn hele gewicht
ertegenaan gooien.
Boven mij begon de klok te luiden;
drie slagen stierven als een echo boven de vallei. Mijn dochter begon te
huilen, maar ik lachte. Ik lachte door mijn tranen heen.
De kerk zou haar huis worden. De
vallei zou ons beschermen. Elke dag zou ik de kaarsen aansteken; voor de oude
broeder en zijn god die maar niet van het kruis afklom.
Uiteindelijk zou ook Schaduw zijn zoektocht moeten opgeven.
Dat kind van hem, dat kwaadaardige wezen dat ik zo had gevreesd, behoorde hem
niet langer toe. Vanaf nu was zij alleen van mij.
Van Éabha.
Van het leven.
2 comments:
Bijzonder kerstverhaal, met een originele echo van de 'oorspronkelijke' vertelling :). Knap hoe je Éabha vorm geeft - door haar open en tegelijkertijd heel beperkte blik voelt ze heel echt aan. Mooi personage. En wat je woordgebruik aan het begin van het verhaal betreft: je beschrijft de omgeving niet, je schildert haar, waardoor het even wat onwerkelijk aanvoelt. Daar kom je als lezer echter gauw genoeg weer overheen ;)
Dank je! Het verhaaltje was een experimentje, en ik zat eerst nog met een woordlimiet omdat ik erover dacht om mee te doen aan een wedstrijd vorig jaar (uiteindelijk niet gedaan). Dat verklaart het begin misschien :D
Post a Comment